|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
|
1) | Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen,3) en niet voor de heiligen?1)2) |
2) | Weet gij niet, dat de heiligen de4) wereld oordelen zullen? En indien door5) u de wereld6) geoordeeld wordt, zijt7) gij onwaardig de minste8) gerechtzaken? |
3) | Weet gij niet, dat wij de engelen9) oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken, die dit leven aangaan? |
4) | Zo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de Gemeente10) minst geacht zijn.11) |
5) | Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzo onder u geen, die wijs is, ook niet een, die zou kunnen oordelen tussen zijn broeders?12) |
6) | Maar de ene broeder gaat met den13) anderen broeder te recht, en dat voor ongelovigen. |
7) | Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u,14) dat gij met elkander rechtzaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade? |
8) | Maar gijlieden doet15) ongelijk, en doet schade, en dat den broederen. |
9) | Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen16) het Koninkrijk17) Gods niet zullen beerven? |
10) | Dwaalt niet;18) noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk19) Gods beerven. |
11) | En dit waart gij sommigen; maar20) gij zijt afgewassen,21) maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam22) van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods; |
12) | Alle dingen zijn23) mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht24) van geen mij laten brengen. |
13) | De spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die te niet doen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij,26) maar voor den Heere27) en de Heere voor het lichaam.25)28) |
14) | En God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door29) Zijn kracht. |
15) | Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen, en maken ze leden ener hoer? Dat zij verre.30) |
16) | Of weet gij niet, dat die de hoer aanhangt, een lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij,31) zullen tot een vlees wezen. |
17) | Maar die den Heere32) aanhangt, is een geest met Hem.33) |
18) | Vliedt de hoererij. Alle zonde, die34) de mens doet, is buiten het35) lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen37) lichaam.36) |
19) | Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, Die in u is, Dien gij van God39) hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt?38)40) |
20) | Want gij zijt duur gekocht:41) zo verheerlijkt dan God in uw lichaam42) en in uw geest, welke Godes zijn.43) |